„De Tachtigjarige Oorlog bracht met name over het Maasdal, waar talrijke legers langstrokken op hun diverse veldtochten, veel leed en verwoesting. Oorlogsvoering in die tijd concentreerde zich vooral op het veroveren van versterkte steden en burchten, die men dan als uitvalsbasis en machtscentrum kon gebruiken. Maastricht is herhaaldelijk belegerd en veroverd, en ook rond de burchten van Limbourg, Valkenburg en Dalhem is herhaaldelijk strijd geleverd. Voor het platteland, en voor de dorpen die geen versterking in de vorm van stadsmuren hadden, bracht de oorlog een andere vorm van kommer en kwel: dat waren de plunderingen, die aan de orde van de dag waren en waartegen de bevolking zich nauwelijks kon verweren. Het lot van de burgerbevolking van een ingenomen stad of van een weerloos plattelandsdorp was dan vaak ook huiveringwekkend: roof, brandschatting, mishandeling, verkrachting, moord. Een bijzonder zwaar lot was het dan ook als troepen ergens werden ‚ingekwartierd’ – d.w.z. dat de mensen hen onderdak en verzorging moesten geven. Dat was alsof een roversbende zich van een huis of van een dorp meester maakte. Wie vandaag de dag gruwt van de berichten uit Bosnië of Rwanda heeft een idee van dat soort oorlogspraktijken, waarin slecht gediscipli-neerde ‚milities’ hun wreedheden botvierden ten behoeve van de hoge strategie van krijgsheren ergens ver weg. In de onmiddellijke nabijheid van Mheer vinden we talrijke berichten over plunderingen en brandschatting: zo in Noorbeek, in Eijsden, het klooster Hoogcruts en in `s-Gravenvoeren. Veel troepenbewegingen vonden plaats tussen Limbourg, Herve en Dalhem, tussen Dalhem en Maastricht, tussen Maastricht en Valkenburg. Dat ging zo tachtig jaar en langer en aan het eind was het Maasland geruïneerd. In de laatste jaren van de Tachtigjarige Oorlog zou het grote Nederlands-Spaanse conflict hier nog in alle hevigheid woeden: van 1632 [het jaar waarin Frederik Hendrik Maastricht en Dalhem veroverde] tot 1648 betwistten de Staatse en Spaanse troepen elkaar bijna elk dorp en elk gehucht. Dalhem werd in 1632, in 1635 en in 1644 veroverd, nu eens door Spaanse en dan weer door Staatse legers. Dat bracht bittere ellende, niet alleen voor de bevolking van de vestingsteden Maastricht, Valkenburg, Dalhem, Limbourg en Herve, maar ook over het platteland dat aan de talrijke legers doortocht of onderdak moest verlenen of proviand en diensten moest leveren. Tot overmaat van ramp kwamen daar ook nog eens de Hessische of Zweedse krijgsbenden bij die in het nabijgelegen Duitse Rijk strijd leverden [daar woedde de verschrikkelijke moordpartij die bekend staat als de Dertigjarige Oorlog] en die soms in het Maasland kwamen fourageren. De legers uit die tijd bestonden grotendeels uit huurlingen, halve of hele criminelen met veel op hun kerfstok, die van wreedheid en bloeddorst een gewoonte, ja hun beroep hadden gegemaakt. Ze werden slecht betaald door hun vorsten die van hun diensten gebruik maakten, en voorzagen in hun onderhoud door plundering en roof. Zo werd de kerk van `s-Gravenvoeren in 1632 geplunderd door Hollandse soldaten, in 1643 had een compagnie Hessische soldaten, onder ene Kapitein Van Cauwenberg, zich meester gemaakt van het kasteel van Gronsveld en daar een soort roversnest ingericht van waaruit ze het Maasdal tot in Cheratte en Jupille onveilig maakten. Uiteindelijk maakte voetvolk onder Luiks bevel zich van het kasteel meester; ze verwoestten het gebouw en moordden het hele garnizoen uit. Bijzonder berucht waren ook Kroatische soldeniers en de huurlingen van de hertog van Lotharingen; nog in 1653 [dus toen de Tachtigjarige Oorlog al officieel voorbij was], zo vermeldt het notitieboekje van pastoor D’ Affnay van `s-Gravenvoeren, ‚hebben de Lotharingen geplundert dese kerck van `sGraven.Vouren, ende oock den hof van den paters jesuiten: op welcken hof is gestolen geweest een kelck van gout toebehoorende aen dese kerck. Sij hebben oock wechgedraegen eenen silveren cop overgult met geconsacreerde hostien. Sij hebben het heel dorp geplundert’. Van dit soort bezoekingen zal Mheer, dat door de aanwezigheid van het kasteel niet geheel en al aan de genade van deze rabauwen was overgeleverd, ten dele gespaard zijn gebleven. Maar de ellende van de oorlog is ook niet onopgemerkt aan het dorp voorbijgegaan. De machthebbers van het ogenblik legden zware belastingen op om in hun oorlogsuitgaven te voorzien.
Onderdeel van de oorlogsellende waren ook de epidemieën die herhaaldelijk de kop opstaken; de pest die in 1632-35 in deze streek woedde, zal ook hier hebben huisgehouden; en de voorbijtrekkende legers konden wel inkwartieringen en requisities afdwingen. In 1623 en in 1644 werden Hessische troepen in Mheer ingekwartierd [hetgeen betekent dat ze hier werden gestationeerd en kost en inwoning moesten krijgen op kosten van de bevolking]. De aanwezigheid van deze troepen in de Mheerder huisgezinnen zal voor de dorpelingen allerminst een pretje zijn geweest. Die last bleef duren door de hele zeventiende en achttiende eeuw heen: want de streek tussen Maas en Rijn was herhaaldelijk, ook na het einde van de Tachtigjarige Oorlog, het strijdtoneel waarop de de grote mogendheden van Europa hun tegenstrijdige belangen uitvochten.
Formeel verkeerden de Landen van Overmaas gedurende meer dan twee eeuwen voortdurend in staat van oorlog: in de 2 ½ eeuw tussen 1568 [begin Tachtigjarige Oorlog] en 1815 [einde van de Franse tijd] zijn er maar een honderdtal ‚echte’ vredesjaren te tellen. In 1672 trok het grote leger van Lodewijk XIV van Visé via Berneau langs Mheer naar Wylre; in datzelfde jaar legerde stadhouder Willem III bij Eijsden; in 1674 werden in Mheer Franse troepen ingekwartierd, ook in 1684, in 1702 Hannoverse troepen; in 1747-1748 zorgde de Oostenrijkse successie-oorlog hier voor overlast, en in 1756 de Zevenjarige Oorlog. Nog in 1794 werd eerst een groot geallieerd leger en daarna een groot Frans republikeins leger in de omgeving gelegerd; beiden vorderden talrijke diensten en goederen. Zulke vorderingen [requisities] waren aan de orde van de dag. De in de omgeving kamperende legers hadden behoefte aan proviand, transport en diensten; en daarin voorzagen ze door het allemaal op te eisen van de plaatselijke bevolking. Keer op keer zien we hoe de gemeentenaren van Mheer paarden en wagens moeten leveren aan in de omgeving gelegerde troepen, en voor hen goederen moeten transporteren. De officieren sturen dan barse briefjes zoals de volgende: Bij order van Sijn Koniglike Hogheit den Hertog von Cumberland, soll leveren de Dorpen Mheer und Bannet 8 karren met 3 peerden, ant Hoft quartier to Rickolt morgen fruh um 3 Uhr by straffe van Militaire Executie.
of
Le village de Mher fournira sur le champ sans aucune excuse sous peine execution militaire trois charots chacune atelé de trois chevaux ... Daartegen viel weinig te beginnen. Hoogstens probeerden de schepenen in zo’n geval tijd te winnen en te traineren. Hoe het ook zij, het oorlogsleed in de directe omgeving schijnt nog heel wat erger te zijn geweest, en de aanwezigheid van de Van Imstenrades en hun kasteel schijnt de Mheerdenaren voor ergers te hebben behoed.“

In de Mheerder Almanak uit 2002 [p. 23-28] kunnen we onder de titel „Plunderaars op komst“ het verhaal lezen van een tragisch ongeval dat zich afspeelde op het kasteel van Mheer in 1642. „Tot aan de Franse tijd was het dagelijks bestuur van de Heerlijkheid Mheer in handen van de schepenbank. De schepenbank was een administratieve instantie die het midden hield tussen een lokale rechtbank en een gemeenteraad. Zo fungeerde zij als rechts-orgaan voor civiele en criminele zaken, maar zij was tevens belast met het behartigen van openbare belangen als het onderhoud van wegen. Ook zware ongevallen, al dan niet met dodelijke afloop, werden door de schepenbank behandeld. Daarbij bezochten de schepenen de plaats van het ongeval en verhoorden eventuele ooggetuigen. De secretaris van de schepenbank stelde een rapport op en indien nodig werd de zaak voorgelegd aan de officier van justitie. Een van zulke verslagen van de schepenbank van Mheer beschrijft hoe Oeleff Maes in de nacht van 16 april 1642 ‚jammerlick bij ongeluck van leven ter doot is coemen’. Oeleff was de zoon van Christiaen Maes, ‚ingeseten der heerlicheit van Mher ende wesende in dienste van den Weledelengeboren Heere aldaer’. Een van de aanwezige ooggetuigen van het ongeluk van die nacht was Lambert Frissen. Hij verklaart 23 jaar oud te zijn en was net als Oeleff in dienst van de Heer van Mheer. Dat was destijds Jan Adolph van Imstenraedt, tevens Heer van St.-Martens-Voeren en zelfs Vrijheer van Slenaken. Lambert Frissen weet te vertellen dat in de buurt van Maastricht Hessische of Weimarse troepen [onder leiding van Kapitein van Cauwenberg] waren gesignaleerd. Deze Duitse legertroepen, afkomstig uit de stad Weimar in Hessen, waren beruchte huurlingen die bekend stonden om hun brute plunderingen. We bevinden ons immers in de Tachtigjarige Oorlog, waarin Maastricht, Valkenburg en Dalhem herhaaldelijk werden belegerd en veroverd. Voor de bevolking op het platteland betekende deze oorlogen armoede en rampspoed. De bewoners van deze weerloze dorpjes waren overgeleverd aan plundering en brandschatting van rondtrekkend legervolk. Tijdens de nacht van 16 april hielden een aantal personen uit St.-Martens-Voeren en Slenaken de wacht op het kasteel. Terwijl zij daar surveilleerden hoorden ze kerkklokken uit de omliggende dorpen hevig te keer gaan: een waarschuwing dat het Hessische roversvolk aan het plunderen was geslagen. Daarop wekten zij Lambert en het overig dienstpersoneel. Deze namen maatregelen om de Mheerder bevolking en andere buurdorpen te alarmeren: ‚... dat deselve persoenen de wacht houdende inde nacht hebben coemen seggen dat men hoerde in eenige dorpen hijr omtrent de clocken alarm slaen off stuvmen [stuiven]... waeroever hij deponent [Lambert Frissen] metten voerscreven Oeleff, Peter Smeets, Jan Claessen, Jan Sluijsmans ende Nellis Heusen van Norbeck, sijn gegaen om eenige dobbelhaecken te lossen off aff te schieten ten inde om de ingesetenen ende andere naegebueren daeraff te waerschouwen om op hunne hoede te wesen. Ende `t selve doende is den iersten met het affbranden gebarsten ende heeft de voerschreven oeleff daerbij staendt ende het licht inde handt houdende, geraeckt in sijn aengesicht ende dat hij noch deselve nacht daervan is gestorven ...
Blijkbaar waarschuwden de dorpen in de streek elkaar hetzij door in hoog tempo de kerklokken te luiden of, zoals in Mheer, door het afschieten van ‚dobbelhaecken’. Een dubbelhaak is een zware uitvoering van de haakbus, een handkanon met een haak aan de monding van de loop welke aan de rand van een muur werd gehaakt om te voorkomen dat de schutter door de terugslag van het schot omver werd geworpen. De haakbus werd ook gebruikt in het veld en werd dan bevestigd op een verplaatsbare ondersteuning. Lambert Frissen vertelt dat Oeleff Maes ‚het licht in zijn handen had’; waarschijnlijk een fakkel waarmee hij de kamer in het geschut tot ontploffing bracht. Terwijl Oeleff de eerste dubbelhaak afvuurde, barstte deze en raakte hij zwaar gewond aan het hoofd. Hij overleed nog diezelfde nacht aan zijn verwondingen. Ook Lambert Frissen werd geraakt door scherven van de gebarsten dubbelhaak en liep daarbij lichte verwondingen op aan zijn hoofd. Het is op zijn minst opmerkelijk dat in Mheer dubbelhaken werden afgevuurd om de inwoners te alarmeren, terwijl de buurdorpen hiervoor de kerkklokken gebruikten. Het luiden van klokken is minstens zo effectief: het kost minder moeite, er hoeft geen kruid te worden verschoten en klokgelui is voor iedereen langdurig te horen. Dat men in Mheer, in tegenstelling tot de andere dorpen, dubbelhaken ging [moest] afschieten, zou kunnen betekenen dat Mheer in 1642 nog niet over kerkklokken beschikte. Op zich is dit niet vreemd, aangezien Mheer pas in 1656 tot zelfstandige parochie wordt verheven. Naast Lambert Frissen wordt nog een van de aanwezigen gehoord: Peter Smeets, schepen van Mheer, en zegt ongeveer 45 jaar oud te zijn. Hij verklaart: ‚vanden beginsel tot eijnde toe present geweest te sijne ende gehoert ende gesien te hebben alles alsoe bijgecoemen ende geschiet te sijn gelijck bij Lambert Frisschen verclaert ende gedeponeert is’. De volgende dag schouwen de schepenen het dode lichaam: ‚Op dato voorschreven [17 apriL 1642] hebben het voerscreven doode lichaem gevisiteert ende bevonden eene groete oepeninge ende quetsuere in sijn aengesicht, ter linker sijde gaende tot in het hoeft daeraff is hij gestorven. Ende dijen volgens is geordonneert ende geconsenteert [toestemming gegeven] dat `t selve lichaem sal worden ter aerden gestelt’. We weten niet of de Hessische soldaten tijdens hun nachtelijke rooftocht ook Mheer hebben aangedaan. Toch verloor die nacht één Mheerdenaar het leven, waarschijnlijk zonder dat de plunderaars het wisten.“